We ontvingen van Pierre Joosten (geboren in 1928 op de Venloseweg) een mooie beschrijving over het leven in Tegelen tijdens WOII. Hij heeft dit verhaal uitgeschreven nadat hij het boek ‘Zoeëdet weej ‘t noeëts vergaete’ had gelezen. Pierre verhuisde op 6 jarige leeftijd naar Posthuisstraat 16a, waar zijn ouders Harry Joosten en Käte (Keetie) Gölden een kleine winkel hadden. Dit huis grenst aan de doorgang richting de Kampstraat. In 1952 verliet Pierre op 24 jarige leeftijd Tegelen voor Hilversum. Zijn ouders verhuisden naar de Grotestraat, langs de Albert Heijn, waar ze een grotere winkel kregen. Het onderstaande verhaal bevat Pierres herinneringen aan WOII. 

Zoedet weej ’t noeëts vergaete

Met intense interesse, medeleven en verbazing heb ik het boek gelezen. Interesse omdat ik het ook heb meegemaakt, medeleven om het onvoorstelbare leed dat zoveel mensen hebben doorstaan, verbazing omdat er nog zoveel gebeurtenissen hebben plaatsgevonden waarvan ik toen niets heb meegekregen.

Ik ben Pierre Joosten, geboren in 1928 op de Venloseweg. Het nummer weet ik niet, maar het was schuin tegenover nummer 56. Destijds woonde daar mijn grootmoeder (mooder), die er een kruidenierswinkel runde. Vader (mijn grootvader) heb ik nooit gekend. Toen mooder overleed, werd de winkel voortgezet door ome Wiel. Zijn dochter Els woont er nu nog, maar de winkel is ter ziele.

1960 circa - familie Joosten met geheel rechts Hendrikus (Harry) Joosten 1898-1962

1960 circa – familie Joosten met geheel rechts Hendrikus (Harry) Joosten 1898-1962

Pappa (mijn vader, zie bovenstaande foto) is de negende uit een gezin van elf. Hij is getrouwd in 1927 met Käte Gölden (Keetie) uit Mönchen Gladbach. Er kwamen zeven kinderen: Pierre,1928; Gerda,1929; Harry,1930; Elly,1931; Jo, 1933; Leo, 1934; José, 1938.

1948 circa - Familie Joosten voor hun woning-winkel op Posthuisstraat 16a - vader Harry moeder Käte Gölden (Keetie) en kinderen Pierre (1928) Gerda (1929) Harry (1930) Elly (1931) Jo (1933) Leo (1934) en José (1938)

1948 circa – Familie Joosten voor hun woning-winkel op Posthuisstraat 16a – vader Harry en moeder Käte Gölden (Keetie) en kinderen Pierre (1928) Gerda (1929) Harry (1930) Elly (1931) Jo (1933) Leo (1934) en José (1938)

Pappa was vertegenwoordiger voor een firma in Venlo, ik dacht in textiel. Met twee koffers achter op de fiets bezocht hij winkels in de omgeving om zijn monsters te tonen en zo orders binnen te halen. Twee jaar later kreeg hij een soortgelijke baan bij een firma in Roermond, met een auto van de zaak. Hij moest wel in Roermond gaan wonen. Weer twee jaar later werd hij vertegenwoordiger van een grotere zaak in Arnhem, ook met auto van de zaak. Ik herinner me nog de indrukwekkende naam: N.V. v.h. J. Caderius van Veen. Zijn rayon werd Limburg en Oost Brabant. Maar nu was hij vrij om weer terug te gaan naar Tegelen. Het werd een woning uit een rijtje recent gebouwde drie onder een kap arbeidershuisjes aan de Broeklaan. Ook hier een herinnering. Ik moet ongeveer 5 jaar zijn geweest. Twee straatvegers die een olieplas bij een straatputje zagen: “Wae ken heej in ’s hemelsnaam önnen auto hebbe?” In 1934 verhuisden we naar de Posthuisstraat 16a, een woonhuis met een piepklein winkeltje. Onze buurman en eigenaar Pierre Rossel was, naast bestuurslid van orkestvereniging “Mignon”, ook eigenaar van een klein sigarenfabriekje achter ons huis, aan de Kampstraat. Maar een klant van pappa, Peeters, woonde ook in de Posthuisstraat. Daar konden we geen concurrent van gaan worden. Dus werd mamma belast met de verkoop van sigaren en sigaretten. Toen Peeters in 1939 verhuisde naar Steyl, werden de tabaksartikelen opgeruimd en kwam er een kousenwinkel. Op foto 2 staat de familie voor de winkel; foto 3 voor de bakkerij van Hekkens. Deze foto’s zijn helaas van slechte kwaliteit.

In 1952 verhuisden we weer, nu naar een grotere winkel aan de Grotestraat, naast Albert Hein. Daar heb ik niet meer gewoond, eerder datzelfde jaar ging ik naar Hilversum, waar ik werk had gevonden bij Philips, Telecommunicatie Industrie, de voormalige Nederlandse Seintoestellen Fabriek NSF.

Als iemand mij vroeg hoe ik de oorlog had beleefd, vertelde ik altijd dat die vrij rustig was verlopen, zonder noemenswaardige problemen. In ons gezin van negen personen hadden we geen doden, zieken of gewonden. Eigenlijk alleen maar het gebruikelijke ongemak dat bij een oorlog hoort. Eten, kleding, enz. was allemaal op de bon. Soms vielen er bommen, maar niet bij ons. Ja, de hongerwinter was erg vervelend, veel in de kelder zitten bij luchtalarm, fluitende en ontploffende granaten, bommen en honger. Maar niemand had of kreeg enig lichamelijk letsel. Het normale leven lag stil. Er was geen communicatie, alleen wat buren of toevallige passanten te vertellen hadden. Vaak was dat “van horen zeggen”. Iedereen wachtte op de bevrijding.

Na het lezen van het boek ben ik er met enige schaamte achter gekomen dat niet iedere plaatsgenoot de bevrijding met zo’n intense vreugde heeft kunnen beleven en vieren als wij gedaan hebben.

Enkele flarden herinneringen wil nog memoreren.

De bomen langs de Kaldenkerkerweg waren kort voor de oorlog op ongeveer 1 meter boven de grond voorzien van een halve kraag springstof. De bedoeling was dat die bij  een dreigende inval de weg zouden versperren om zo de doorgang te bemoeilijken. Met Wiel Huberts ging ik 10 of 11mei kijken. De meeste bomen stonden er nog. De enkele gevelde lagen aan de verkeerde kant op het veld. Ironisch, alsof de vijand werd verwelkomd. Enkele mannen verwijderden de restanten springstof.

Mijn enige verzetsdaad. Ik was op de fiets op weg naar huis op de Gelderse Baan. Daar kwam ik een bezwete Duitse soldaat tegen, ook op de fiets. Hij vroeg me de weg naar het zwembad. Overtuigd dat hij mij waarschijnlijk nooit zou kunnen achterhalen wees ik hem de weg naar de bossen bij Egypte. Op de terugweg ging ik langs tante Nelly op de Broeklaan. Ze moest er hartelijk om lachen. “Goed gedaan, jongen”.

Vanwege de bevoorrading van de winkel hadden we vaak kartonnen dozen. Die werden geweekt in zout water, tot ballen gekneed en gedroogd. Brandstof voor het fornuis.

Mamma had voor ons buikzakjes genaaid die er uit zagen als orgelpijpen. Die deden we aan onder de blouse en gingen zo naar Baarlo, naar een adres waar we graan konden krijgen. De orgelpijpen werden daarmee gevuld en we fietsten weer terug. Bij de molen lieten we dat malen. Mamma maakte er deeg van en kneedde het tot brood. Onze buren, bakker Hekkens (de Slieën) bakte het in hun oven. Dat was soôndaagse wêk.

Pappa had in 1944 in Baarlo bij een boer een veldje met tabaksplanten. Wij gingen mee om de bladeren te plukken en aan een touw te rijgen om te drogen. Van buurman Rossel (van buurvrouw Mina Rossel-Poëth) kreeg hij enkele sigarenplanken, zodat hij zijn eigen sigaren kon maken. In de hongerwinter kwam de kapelaan eens op bezoek en kreeg uiteraard ook een sigaar. Sindsdien kwam hij elke week wel een keer.

Tussen bakkerij Hekkens en ons huis was een brede gevel van enkele meters. Daar was onze achteringang. Door een poort kwam je op een kleine binnenplaats en daar was ook de deur naar de bijkeuken. Het keukenraam keek uit op de plaats. In deze woonkeuken huisden we altijd. Het was na de tijd dat we ons hadden moeten melden voor de Arbeitseinsatz. Mijn broer Harry (15) en ik (17) waren dus illegaal. Op een dag, er was ook nog een vriend, Jan Thissen, bij ons, ging de poort open en een Duitse militair kwam er aan. Als een haas vlogen we gedrieën de keuken uit, naar boven, door de slaapkamer op het platte dak van de bijkeuken, daar aan de achterkant langs de regenpijp naar beneden en weg. Uren later durfden we pas voorzichtig terug te gaan. Het bleek loos alarm. De militair die de consternatie natuurlijk niet was ontgaan, had gezegd: “Sie brauchen keine Angst zu haben”. Hij was een kennis van mamma’s zus tante Tienchen en kwam een boodschap van haar brengen.

Waarschijnlijk was het oktober 1944 toen we de eerste granaatontploffingen hoorden. We moesten wel lachen om een opmerking van iemand na enkele dagen: “Aan ’t huure te zeen kômme ze al doenerbeej”.

Ik was eens bij een vriend, Wiel Huberts, in de Kerkstraat. Vanuit de slaapkamer zagen we bommenwerpers richting Venlo gaan. Bij het vliegveld doken ze naar beneden. De toegenomen snelheid werd geaccentueerd doordat de condensstrepen veranderden in streepjeslijnen. Even later kwamen de donkere wolken omhoog en hoorden we de ontploffingen. We stonden nog even voor het raam toen plotseling een zwaluw met grote snelheid langs vloog. We schrokken ons een ongeluk.

Ook heb ik de beschieting van de kerktoren gezien, vanuit mijn slaapkamerraam. Ik hoorde een knal en ging naar het raam. Een lichtflits scheerde over de toren. De volgende was raak.  Daarna nog een, maar een stuk lager. Op die hoogte wed de toren doorgezaagd. Ik zag een granaat door het ontstane gaat vliegen zonder iets te raken. Het bovenstuk helde voorover,  bleef daar even rusten en viel toen naar beneden.

Het ergste was 3 december 1944. Toen lagen we de hele dag van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds 6 uur onder granaatvuur. Af en toe in een rustiger moment, ging er iemand naar boven om de wc emmer te legen. Een losgeslagen paard holde radeloos over de Posthuisstraat, stond even stil en holde weer terug. Dat herhaalde zich enige tijd totdat het verdwenen was. Een voltreffer kregen we ook nog, een granaat die zich door het dak in een bed boorde. Materiële schade. Hoopvol was de gedachte dat de bevrijding nu wel binnen enkele dagen zou  plaats vinden. Niet dus.

Korte tijd later moesten alle mannen van 15 jaar en ouder weg uit het spergebied tussen Maas en Grotestraat. Pappa, Harry en ik vonden onderdak bij tante Truus op de Muntstraat. De volgende dag ging Pappa weer terug, maar wij bleven. Weer wat later moest iedereen weg, naar het heette naar Kaldenkerken, om daar op de trein naar Friesland te worden gezet. Onder begeleiding van militairen kwam de massa door de Muntstraat bij ons langs. Er ging wel wat door me heen toen ik de familie voorbij zag komen. We zwaaiden naar elkaar en dat was het. Uiteindelijk  bleken er geen treinen beschikbaar te zijn. De mensen werden ondergebracht in zalen en in de woningen. De Kaldenkerkers waren immers al eerder geëvacueerd verder landinwaarts.

Harry en ik zijn twee of drie keer op bezoek gegaan. Het bleek dat het eten daar beter was dan  bij ons. De Tegelse gaarkeuken had de zorg voor de evacués gekregen.

Op 1 maart waren we er voor het laatst. In de loop van de dag was er plotseling buiten kabaal en geschreeuw: “De Engelsen, de Engelsen!” Een hele rij, naar later bleek Amerikaanse, militairen stond in de straat, omringd door Tegelenaren, een menigte die steeds groter werd. De bevrijding was een feit.

Enkele dagen later kwamen drommen Tegelenaren de Muntstraat afzakken in tegengestelde richting als die van de evacués. Met handkarren, kruiwagens, fietsen, enz., beladen met spullen uit Duitse woningen. We stonden  met tante Truus bij de deur te kijken. Ook tante Nelly was bij ons. Een vrouw wees naar een schilderij van Maria met kind: “Mooi hè”, zei ze. Tante Nelly antwoordde: “Jao, dao zal ôs leef Vrouwke blie mei zien!”

Pierre Joosten

Soest, 4 oktober 2020

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn aangegeven met *

Plaats reactie